
Jurisprudentie
BB7187
Datum uitspraak2007-11-23
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC06/183HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC06/183HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aansprakelijkheidsrecht; vervolg op HR 10 oktober 2003, nr. C02/078, LJN: AF9418. Geschil tussen automobilisten over bewijswaardering inzake de toedracht van hun aanrijding (81 RO).
Conclusie anoniem
Rolnr. C06/183HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 14 sept. 2007
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. N.V. Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der stad Rotterdam anno 1720
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak, die reeds eerder in cassatie heeft gediend (zie HR 10 oktober 2003, nr. C02/078HR, JOL 2003, 509), om de waardering van het bewijs inzake de toedracht van een verkeersongeval (aanrijding tussen twee personenauto's).
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, treft men aan in r.o. 1 van het vonnis van de rechtbank van 15 september 1999 (zie r.o. 3 van het tussenarrest van het hof van 29 november 2001). Zij komen, voor zover thans nog van belang, op het volgende neer.
(i) De aanrijding heeft plaatsgevonden op woensdag 28 juli 1993 omstreeks 2.30 uur in de ochtend op de kruising van de A10 (de Ringweg) en de Jan van Galenstraat te Amsterdam.
(ii) Bij de aanrijding waren betrokken een personenauto van het merk Ford, type Sierra, met kenteken [AA-00-BB], bestuurd door thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], en een personenauto van het merk Alfa Romeo, type 33, met kenteken [CC-00-DD], bestuurd door thans verweerder in cassatie sub 1, hierna: [verweerder 1]. In deze auto bevond zich tevens als passagier [betrokkene 1].
(iii) De genoemde kruising is gelegen op het viaduct boven de Ringweg, waar de afritten van en de opritten naar de Ringweg en Jan van Galenstraat kruisen. Ter plaatse geldt een maximumsnelheid van 50 km per uur. De Jan van Galenstraat is ten opzichte van de A10 een voorrangsweg. Dit wordt aangegeven door de borden B1 en B6 van Bijlage I van het RVV 1990; tevens staan op het wegdek van de A10 zgn. "haaietanden". De kruising wordt door verkeerslichten geregeld. Deze verkeerslichten waren ten tijde van het ongeval in werking. Het zicht was goed en het wegdek was droog.
(iv) [Eiser] reed op de Jan van Galenstraat in de richting van de Slotermeerlaan met de bedoeling om de Ringweg in de richting van Den Haag op te rijden. [Verweerder 1] reed over de Ringweg en heeft deze via de afrit Geuzenveld verlaten met de bedoeling om het kruispunt met de Jan van Galenstraat over te steken om via de oprit weer op de Ringweg terug te keren. Op het kruispunt van deze oprit met de Jan van Galenstraat zijn beide auto's tegen elkaar aangebotst.
(v) De Gemeentepolitie te Amsterdam heeft van het ongeval een proces-verbaal opgemaakt.
(vi) [Eiser] heeft als gevolg van de aanrijding ernstig lichamelijk letsel opgelopen.
(vii) Ten tijde van het ongeval was de Alfa Romeo all risk verzekerd bij (de rechtsvoorgangster van) thans verweerster in cassatie sub 2, hierna: de verzekeraar.
3. Bij exploit van 10 oktober 1997 heeft [eiser] [verweerder 1] en de verzekeraar gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd een verklaring voor recht dat [verweerder 1] voor 100%, althans voor een in goede justitie te bepalen percentage aansprakelijk is en veroordeling van [verweerder 1] en de verzekeraar tot vergoeding van de volledige, althans een redelijk percentage van de geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat. Daartoe heeft [eiser] aangevoerd dat [verweerder 1] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door zijn rijgedrag en rijsnelheid niet voldoende aan de verkeerssituatie aan te passen. Volgens [eiser] heeft [verweerder 1] gereden met een snelheid tussen 67 en 96 km per uur - en dus hoger dan de toegestane snelheid van 50 km per uur - en is hij - al pratend met zijn passagier [betrokkene 1] - zonder zijn rijgedrag aan te passen aan de verkeerssituatie door het voor hem rode licht gereden, nadat het verkeerslicht op de Jan van Galenstraat op groen was gesprongen en [eiser] net was opgetrokken. De aansprakelijkheid van de verzekeraar grondt [eiser] op art. 6 WAM.
4. [Verweerder 1] en de verzekeraar hebben verweer gevoerd. Zij hebben gesteld dat [verweerder 1] de kruising met een snelheid van ongeveer 50 km per uur heeft genaderd en dat hij niet behoefde af te remmen omdat het verkeerslicht in zijn richting op groen stond. [Eiser] moet volgens [verweerder 1] en de verzekeraar door rood licht zijn gereden.
5. De rechtbank heeft bij vonnis van 15 september 1999 [verweerder 1] voor 100% aansprakelijk gehouden voor de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade en de vorderingen van [eiser] in hun primaire variant toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het proces-verbaal van de politie voldoende aannemelijk dat [eiser] is opgetrokken nadat het stoplicht op groen is gesprongen en dat [verweerder 1] zijn rijgedrag en zijn rijsnelheid niet heeft aangepast aan de situatie ter plaatse (r.o. 5).
6. [Verweerder 1] en de verzekeraar zijn van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Hun grieven richtten zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in r.o. 5 van haar vonnis. Zij legden bij hun memorie van grieven (als productie 1) een door de deskundige ing. A. Sloetjes opgemaakt rapport d.d. 12 december 1999 over.
7. [Eiser] heeft bij memorie van antwoord de door [verweerder 1] en de verzekeraar aangevoerde grieven bestreden en (als productie 1) een schriftelijke reactie d.d. 28 februari 2000 van de hand van de deskundige G.A. van Laere op het door [verweerder 1] en de verzekeraar overgelegde rapport van ing. Sloetjes in het geding gebracht.
8. Bij tussenarrest van 29 november 2001 heeft het hof overwogen dat aan de vordering van [eiser] de stelling ten grondslag ligt dat - kort gezegd - [verweerder 1] met een te hoge snelheid door rood licht heeft gereden; aangezien [verweerder 1] c.s. deze stelling gemotiveerd hebben weersproken, rust naar het oordeel van het hof op [eiser] de bewijslast van zijn stelling (r.o. 4.7). Daaraan heeft het hof het volgende toegevoegd (r.o. 4.8):
"Indien zou komen vast te staan dat [verweerder 1] door rood licht is gereden, is daarmee zijn aansprakelijkheid gegeven. Indien dit echter niet komt vast te staan, moet ervan uitgegaan worden dat [verweerder 1] door groen reed en [eiser] door rood, nu tussen partijen vaststaat dat de verkeerslichten ter plaatse juist functioneerden. [Verweerder 1] kan dan niet aansprakelijk worden gehouden voor de schade die [eiser] door het ongeval heeft opgelopen.
In dat geval moet worden aangenomen dat de fout van [eiser] (het door rood licht rijden) in overwegende mate de schade heeft veroorzaakt. Voorzover de gestelde fouten van [verweerder 1] (niet voldoende opletten, met een te hoge snelheid rijden en gas geven in een situatie waarin gevaar dreigt) ook aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, geldt dat zulks dan slechts in geringe mate het geval is. Naar het oordeel van het hof is in dat geval de verwijtbaarheid van [verweerder 1] zoveel geringer dan die van [eiser], dat op grond van de billijkheid de schade geheel voor rekening van [verweerder 1] (het hof bedoelt klaarblijkelijk: [eiser], A-G) dient te blijven. Daar doet niet aan af dat [eiser] ten tijde van het ongeval op een voorrangsweg reed en [verweerder 1] niet, daar vaststaat dat het verkeer ten tijde van het ongeval werd geregeld door middel van verkeerslichten."
Van oordeel zijnde dat [eiser] vooralsnog niet is geslaagd in het bewijs dat [verweerder 1] door rood licht is gereden (r.o. 4.13) heeft het hof, alvorens verder te beslissen, [eiser] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verweerder 1] door rood licht is gereden.
9. [Eiser] is tegen het tussenarrest van het hof in cassatie gekomen, doch tevergeefs: bij voormeld arrest van 10 oktober 2003 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] verworpen (art. 81 RO).
10. Nadat getuigenverhoor had plaatsgevonden, waarbij [eiser] zichzelf als getuige heeft doen horen, en partijen memories na enquête hadden gewisseld, heeft het hof bij eindarrest van 16 februari 2006 [eiser] niet geslaagd geoordeeld in het opgedragen bewijs dat [verweerder 1] door rood licht is gereden (r.o. 2.3), het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [eiser] afgewezen.
11. Het hof overwoog onder meer (r.o. 2.2):
"[Eiser] heeft als getuige verklaard dat hij vanuit de Jan van Galenstraat kwam aanrijden bij de kruising met de A10 op te gaan. Toen hij kwam aanrijden stond zijn verkeerslicht op rood. [Eiser] is gestopt. Hij komt vaak op dit kruispunt en hij weet precies hoe de verkeerslichten werken. Hij weet dan ook uit eigen ervaring dat vanaf de afrit van de A10 het eerste verkeerslicht op groen kan staan, maar dat je dan altijd voor het tweede verkeerslicht moet wachten. [Eiser] zag de auto van [verweerder 1] komen aanrijden en hij zag dat deze het eerste verkeerslicht passeerde. Vervolgens sprong het verkeerslicht van [eiser] op groen en trok [eiser] op. [Eiser] verwachtte dat [verweerder 1] voor zijn tweede verkeerslicht zou stoppen, maar dat deed [verweerder 1] kennelijk niet."
Het hof acht [eiser] met deze getuigenverklaring niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Naar het oordeel van het hof valt uit de verklaring van [eiser] niet af te leiden dat het eerste verkeerslicht op rood stond toen [verweerder 1] er doorheen reed, terwijl de verklaring voorzover deze betrekking heeft op het tweede verkeerslicht, niet geloofwaardig is (r.o. 2.3). Wat dit laatste betreft, overwoog het hof:
"2.4 [Eiser] heeft immers verklaard dat hij uit eigen ervaring weet dat, als het eerste verkeerslicht vanaf de afrit van de A10 op groen staat, je dan altijd voor het tweede verkeerslicht moet wachten. Dat deel van de verklaring van [eiser] is echter niet te rijmen met hetgeen door Ing. A. Sloetjes, in zijn rapport 12 december 1999 dat door [verweerder 1] als productie 1 bij memorie van grieven in het geding is gebracht, wordt opgemerkt met betrekking tot de werking van de desbetreffende verkeerslichten.
2.5 Sloetjes schrijft in genoemd rapport, dat hem uit informatie omtrent de werking van de verkeerslichtinstallatie is gebleken dat ten aanzien van de laatste twee lichten die [verweerder 1] is gepasseerd bij de nadering van de ongevalskruising, sprake was van een starre (niet-verkeersaanbod afhankelijke) regeling met een groene golf, in die zin dat het tweede licht steeds op groen overging, vijf seconden nadat het eerste licht op groen was overgegaan. Het tweede licht ging op geel/rood over op 17 seconden nadat het eerste licht op geel/rood was overgegaan. De groen-fase van het eerste licht duurde daarbij steeds 17 seconden en die van het tweede licht 29 seconden, terwijl zowel bij het eerste als het tweede licht de geelfase steeds drie seconden duurde. Sloetjes merkt voorts op dat de afstand tussen de desbetreffende lichten/stopstrepen slechts enkele tientallen meters bedraagt. De situatie dat de Alfa (van [verweerder 1]) het eerste licht bij groen en het tweede licht bij geel of rood passeert, kan zich eigenlijk alleen hebben voorgedaan als de sneldheid van de Alfa extreem laag was. Aldus Sloetjes die er nog op wijst dat er geen enkele aanleiding is voor de veronderstelling dat de naderingssnelheid van [verweerder 1] extreem laag was.
2.6 Bovenomschreven analyse van de werking en afstelling van de desbetreffende twee verkeerslichten is door [eiser] niet gemotiveerd bestreden, zodat van de juistheid van die analyse moet worden uitgegaan. Weliswaar heeft [eiser] bij memorie van antwoord (productie 1) een reactie op het rapport Sloetjes overgelegd van de door [eiser] geraadpleegde deskundige G.A. van Laere, waarin Van Laere stelt dat de beschouwingen van Sloetjes op sommige punten niet juist zijn, maar Van Laere maakt geen bezwaar tegen de analyse van Sloetjes met betrekking tot de werking en de afstelling van de twee verkeerslichten."
12. [Eiser] is tegen het eindarest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel, dat door [verweerder 1] en de verzekeraar is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
13. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 2.3 - dat [eiser] niet in het opgedragen bewijs dat [verweerder 1] door rood licht is gereden, is geslaagd. Volgens het middel is dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
14. Voor zover het middel het oordeel van het hof als onjuist bestrijdt, faalt het. Het oordeel van het hof berust op waardering van het bijgebrachte bewijsmateriaal en kan, feitelijk als dat oordeel is (vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 138), in cassatie op juistheid niet worden getoetst. Zie bijv. HR 5 december 2003, NJ 2004, 74.
15. Blijkens de in de cassatiedagvaarding gegeven toelichting op het middel strekt de motiveringsklacht ten betoge dat het hof bij zijn bewijswaardering met betrekking tot de vraag of [verweerder 1] bij het tweede verkeerslicht door rood is gereden, is voorbijgegaan aan het oordeel van Van Laere inzake de onjuistheden in het rapport van Sloetjes en dat het hof dan ook onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het uit het rapport Sloetjes de conclusie kon trekken dat [verweerder 1] door groen licht en niet door rood licht is gereden.
16. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof bij zijn bewijswaardering is voorbijgegaan aan het oordeel van Van Laere inzake de onjuistheden in het rapport van Sloetjes, faalt zij wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens r.o. 2.6 heeft het hof bij zijn bewijswaardering aandacht geschonken aan de door [eiser] overgelegde reactie van de door hem geraadpleegde deskundige Van Laere op het rapport Sloetjes, en aangegeven dat en waarom de door Van Laere gesignaleerde onjuistheden in het rapport Sloetjes niet afdoen aan het oordeel van het hof dat de getuigenverklaring van [eiser] voor zover deze betrekking heeft op het tweede verkeerslicht, niet geloofwaardig is.
17. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het uit het rapport Sloetjes de conclusie kon trekken dat [verweerder 1] door groen licht en niet door rood licht is gereden, kan zij evenmin doel treffen.
18. Het hof heeft - in r.o. 2.5 - uit het rapport Sloetjes afgeleid:
(a) dat het tweede verkeerslicht overging op geel/rood op 17 seconden nadat het eerste licht op geel/rood was overgegaan;
(b) dat de afstand tussen de desbetreffende lichten/stopstrepen slechts enkele tientallen meters bedraagt; en
(c) dat de situatie dat de door [verweerder 1] bestuurde auto het eerste licht bij groen en het tweede licht bij geel of rood passeert, zich eigenlijk alleen kan hebben voorgedaan als de snelheid van de door [verweerder 1] bestuurde auto extreem laag was. Waar tussen partijen niet omstreden is dat de snelheid van de door [verweerder 1] bestuurde auto niet extreem laag was (volgens [verweerder 1] en de verzekeraar ongeveer 50 km per uur, volgens [eiser] tussen 67 en 96 km per uur) is niet onbegrijpelijk dat het hof op grond van de bevindingen van Sloetjes tot de conclusie is gekomen dat de getuigenverklaring van [eiser] voor zover deze betrekking heeft op het tweede verkeerslicht ("Ik weet uit eigen ervaring dan ook dat vanaf de afrit van de A10 het eerste verkeerslicht op groen kan staan, maar dat je dan altijd voor het tweede verkeerslicht moet wachten"), niet geloofwaardig is. Ook indien wordt aangenomen dat [verweerder 1] het eerste verkeerslicht "nog even had meegepikt" (reactie Van Laere, blz. 2) had [verweerder 1], gegeven zijn snelheid, immers voldoende tijd (de volle 17 seconden) om het tweede verkeerslicht bij groen licht te passeren.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
23 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/183HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720 (voorheen N.V. Verzekeringsmaatschappij Koning en Boeke van 1819),
gevestigd te Zaandam, Zaanstad,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], [verweerder 1] en de verzekeraar.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 10 oktober 2003, nr. C02/078HR, JOL 2003, 509. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het door [eiser] ingestelde cassatieberoep tegen het tussenarrest van het gerechtshof te Amsterdam van 29 november 2001 verworpen.
Na getuigenverhoor op 4 oktober 2004, waarbij [eiser] zichzelf als getuige heeft doen horen, en memoriewisselingen heeft het hof bij eindarrest van 16 februari 2006 het vonnis waarvan beroep van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] en de verzekeraar hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder 1] en de verzekeraar mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en de verzekeraar begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 november 2007.